Niet voor de school, maar voor het leven leren wij, aldus Seneca. Waarschijnlijk heeft de filosoof met deze uitspraak het volgende bedoeld: ”De jeugd doet niet zijn best voor de toekomst maar omdat de leraar dat van hem vraagt”. Deze interpretatie is een stuk interessanter, zeker na de constatering van de Inspectie van het Onderwijs dat het met de motivatie van de Nederlandse leerlingen maar matig gesteld is[1]. Op basis van internationale vergelijking en op basis van eigen waarneming stelt de Onderwijsinspectie vast dat zowel de intrinsieke motivatie van leerlingen als hun instrumentele motivatie (‘dat je het doet voor later’) te wensen overlaat.
Tijd voor debat
De Onderwijsinspectie onthoudt zich van aanbevelingen. Dat is prettig want zo ontstaat ruimte voor publiek debat en voor nader onderzoek. Kort na het verschijnen van het Onderwijsverslag was ook even sprake van discussie over dit thema maar die is inmiddels volledig verstomd. Jammer maar helaas, want het betreft hier een vraagstuk waar we niet te snel over heen moeten stappen. Jongeren brengen een flink deel van hun leven op school door, en dan is het geen goede zaak als dat met hangen en wurgen gepaard gaat.
Kinderen en jongeren wordt niet gevraagd of ze naar school willen. Zo zit ons systeem met een leerplicht nu eenmaal in elkaar. Je kunt onder die condities redelijkerwijs niet verwachten dat jongeren een sterke intrinsieke motivatie aan de dag leggen. Die komt wel voor maar beperkt zich doorgaans tot leerlingen die qua karakter en interesses passen in het aanbod en de werkwijze van de school, of bij één of enkele vakken. Dat is inherent aan de manier waarop het onderwijs georganiseerd.
Dat de Onderwijsinspectie daarnaast ook het gebrek aan instrumentele motivatie betreurt lijkt me onzin. Kinderen zijn toch kinderen? Je kunt toch redelijkerwijs van jongeren niet verwachten dat ze zich al te sterk met hun toekomst bezighouden? De rolverdeling is: de jeugd leeft in het nu, volwassenen hebben tot taak hen de toekomst voor te houden. Die creatieve spanning biedt een van de vele uitdagingen van het leraarsvak.
Pedagogische opdracht
Leraren hebben onder die omstandigheden de taak kinderen tot leren te bewegen. Dat betekent enerzijds ‘aansluiten bij de belevingswereld’, anderzijds moet een leraar ook in staat zijn jongeren in de kraag te grijpen en hen een blik over de schutting van hun eigen beperkte wereld te gunnen. Dat is een kunst die hoge eisen stelt. Een leraar moet heel wat in huis hebben aan persoonlijke, pedagogische en didactische kwaliteiten en aan kennis over het vak waarin hij lesgeeft. Het is met recht een vak en het verdient dan ook navenante maatschappelijke waardering. En als dit door beleid van bovenaf onder druk komt te staan dan moet je opkomen voor je vak voor je professionele integriteit. Dat is je eigen belang, maar het is vooral van belang van de kinderen en jongeren die aan jou zijn toevertrouwd. Door hun ouders.
De prikjes van Herman Koch
Nu liet Herman Koch zich in Trouw nogal laatdunkend uit over de leraar[2]. Showbox Download Bij columnist Gerwin van der Werf riep dat ergernis op en een pleidooi voor het goede werk dat zijn collega’s dagelijks verrichten[3]. Terecht, want er is geen reden zich generaliserend over de kwaliteit van leraren uit te laten. Tegelijkertijd lijkt me Koch’s hartenkreet “waarom vervélen die kinderen zich zo?” actueel en in lijn met de constateringen van de Onderwijsinspectie. En als hij stelt dat hij zelf de beste ervaringen heeft gehad met leraren die het minst geschikt zijn voor het beroep, is dat dan niet een interessante prikkel voor het debat over het leraar zijn? Ons onderwijssysteem nodigt immers niet bepaald uit tot non-conformisme.
De blik naar buiten
De Onderwijsinspectie beperkt zijn waarnemingen tot het onderwijs. Jongeren zitten echter niet alleen op school maar bewegen zich ook in andere leefdomeinen zoals het gezin en het bredere familiaire verband, sport, jeugdwerk, cultuur of werk. Ook daar doen ze belangrijke leerervaringen op. De school is niet de exclusieve leeromgeving, constateerde de Onderwijsraad al in 2003 met een even nuchtere als vooruitziende blik, maar het deelt die positie met andere voorzieningen en activiteiten in de leefwereld van jongeren. Zoals de familie, kinderopvang, speeltuinwezen, sport, cultuur, arbeid, club- en buurthuiswerk, jeugdzorg en de digitale wereld. Heel wat jongeren zijn actief in de sport, spelen in een bandje of doen andere culturele activiteiten. Of ze hebben bijbaantjes in de supermarkt of een krantenwijk, doen maatschappelijke stage of een beroepsgerichte stage zoals in het vmbo en het mbo. Allemaal activiteiten die een belangrijke bijdrage leveren aan hun vorming en ontwikkeling op karaktervorming, vastberadenheid, sociale vaardigheden, emotionele intelligentie, zelfvertrouwen, motoriek, creativiteit en professionele vaardigheden; dimensies van wie iedereen weet dat die doorslaggevend zijn voor welslagen op school, werk, leven en samenleven (4). Loont het dan niet de moeite die verschillende domeinen en disciplines zo te verbinden dat sprake is van een ‘joint effort’? En dat dus de hele leefomgeving van kinderen en jongeren als leeromgeving wordt gezien en ingezet?
Niet altijd leuk, toch gemotiveerd
Hoe zit het in die andere domeinen en disciplines eigenlijk met de motivatie van de jeugd? Die is daar in het algemeen groter dan in het onderwijs. Dat ligt lang niet altijd aan het feit dat de activiteiten daar ‘leuk’ zijn. Immers, sporten vergt discipline en vaak ook afzien . Voor een krantenwijk moet je vroeg je bed uit en ben je een adres vergeten dan kun je daar na school weer achteraan. Bandjes worden door ruzies heen hecht. Voor theater moet je af en toe je comfort-zone uit. Stages kunnen confronterend zijn en harde lessen opleveren. De aantrekkelijkheid van deze activiteiten zit ‘m echter in de uitdaging, beroep op je doorzettingsvermogen, een wenkend perspectief, een groeiend zelfvertrouwen, dat je serieus genomen wordt en dat je ontdekt dat je ertoe doet. Het gaat hier om zingeving en intrinsieke waarden. Net als in het onderwijs zijn ook hier de mensen cruciaal. Ook hier gaat het om de persoonlijkheid, de pedagogische bekwaamheid en het vakmanschap van de mensen die zich vanuit die verschillende leefdomeinen en disciplines voor de jeugd inzetten, als ouder, beroepsmatig of als vrijwilliger. Ze zijn daarom in meerdere opzichten de natuurlijke bondgenoten van onderwijsgevenden. Ik raad leraren dan ook dringend aan zich eens wat vaker te verdiepen in het dagelijks handelen van sportcoaches, kunstenaars, leermeesters in bedrijven, jongerenwerkers, wijkagenten, werkers in de zorg en de kinderopvang en de vele anderen die zich in de echte wereld inzetten voor de jeugd. Je kunt veel van ze opsteken en ze kunnen je werk verlichten als je je aan hen verbindt.
Yes we can!
Leraren zijn zelf aan zet als het gaat om de aanpak van gedemotiveerde leerlingen in het onderwijs. Zij maken daarin zelf het verschil, niet de naasthoger gelegen laag of nog verder naar boven in de hiërarchie van het smalle en hoge onderwijsgebouw. Daar moeten ze zelf, individueel en als beroepsgroep mee aan de slag. Laat onderwijsgevenden zich daarbij ook wat vaker verstaan met al die pedagogische helden die zich elders, in de kunsten, de sport, de wereld van de arbeid, de wijkpolitie en noem maar op voor de jeugd inzetten. Verlaat vaker je klas, laat je door hen inspireren en verbind je met hen. Het zal de kwaliteit en het plezier van je beroepsuitoefening ten goede komen, met alle profijt van dien voor de kinderen en jongeren die je zijn toevertrouwd. Immers, niet voor de school maar voor het leven leren zij.
[3] http://gerwinvanderwerf.blogspot.nl/2014/05/de-borrelpraat-van-herman-koch-column.html
(4) Paul Tough. How Children Succeed; grit, curiosity and the hidden power of character. New York 2012